Verzwijging

Bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst heeft de verzekeringnemer een mededelingsplicht tegenover de verzekeraar. Voldoet de verzekeringnemer niet aan deze mededelingsplicht, dan is sprake van verzwijging.

Let wel: deze mededelingsplicht moet worden onderscheiden van de informatieplicht die bestaat wanneer de schade zich eenmaal heeft voorgedaan. Zie daarover het kopje “Informatieplicht bij schade”.
De mededelingsplicht bij aanvang van de verzekeringsovereenkomst wordt ingevuld door artikel 7:928 lid 1 BW, dat als volgt luidt:
“De verzekeringnemer is verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoorde te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen afsluiten, afhangt of kan afhangen.”
Bij de mededelingsplicht kan bijvoorbeeld worden gedacht aan: eerdere schades, een eerdere afwijzing of dekkingsweigering van een andere verzekeraar, een strafrechtelijk verleden, in het geval van een levensverzekering: bestaande gezondheidsproblemen, e.d.

Omvang mededelingsplicht en vragenlijst

De omvang van de mededelingsplicht wordt bepaald – en ook geobjectiveerd – door (i) het kennisvereiste, (ii) het kenbaarheidsvereiste en (iii) het relevantievereiste. Met de term ‘geobjectiveerd’ wordt bedoeld dat niet alleen moet worden gekeken naar de verzekeringnemer of de verzekeraar in kwestie, maar ook naar de gemiddelde, zorgvuldig handelende verzekeringnemer of verzekeraar.

Het kennisvereiste houdt in dat de mededelingsplicht alleen bestaat ten aanzien van feiten die de verzekeringnemer kent of behoort te kennen. Bij de vraag welke feiten de verzekeringnemer behoorde te kennen moet worden uitgegaan van een behoorlijk en zorgvuldig verzekeringnemer.
Het kenbaarheidsvereiste houdt in dat het alleen om feiten gaat waarvan de verzekeringnemer weet of behoorde te begrijpen dat deze voor de verzekeraar van belang kunnen zijn.
Het relevantievereiste houdt in dat de feiten relevant moeten zijn voor de verzekeraar. De norm zal daarbij in beginsel zijn de ‘redelijk handelende verzekeraar’. Dat is logisch, want in de regel zal alleen ten aanzien van die feiten voor de verzekeringnemer kenbaar zijn dat de verzekeraar daarin geïnteresseerd is. Als de verzekeraar stelt een acceptatiebeleid te hanteren dat afwijkt van het marktgebruik, waardoor een verzwegen feit dat normaalgesproken niet relevant was geweest dat opeens wél wordt, dan zal de verzekeraar moet bewijzen dat de verzekeraar bekend was met dit afwijkende beleid. Alleen dán was immers voor de verzekeringnemer kenbaar dat het om een voor de verzekeraar relevant feit ging.

Naast de hiervoor genoemde criteria kan ook het gebruik van vragenlijst bepalend zijn voor de omvang van de mededelingsplicht. Dikwijls zal de verzekeraar vóór het afsluiten van de verzekering een vragenlijst hanteren. Is dat het geval, dan kan de verzekeraar zich er later niet op beroepen dat vragen niet zijn beantwoord of dat feiten waarnaar niet is gevraagd niet zijn medegedeeld. Dit is alleen anders indien de verzekeringnemer een of meer feiten (waar niet specifiek naar is gevraagd) heeft verzwegen met het opzet de verzekeraar te misleiden (artikel 7:928 lid 6 BW). Dit laatste zal door de verzekeraar moeten worden aangetoond en deze bewijsdrempel ligt hoog.

Gevolgen van verzwijging

Wanneer een verzwegen feit alsnog aan het licht komt, kan de verzekeraar niet zonder meer de polis beëindigen. Dat kan alleen wanneer de verzekeringnemer heeft gehandeld met het opzet om de verzekeraar te misleiden dan wel wanneer de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben afgesloten (artikel 7:929 lid 2 BW). Deze drempel opgenomen om de verzekeringnemer te beschermen tegen al te lichtvaardigde opzegging door de verzekeraar.

Hoe zit het wanneer de verzwijging aan het licht komt als er een beroep wordt gedaan op uitkering? De verzekeraar dient ‘gewoon’ uit te keren wanneer de verzwegen feiten van geen belang zijn voor het risico zoals zich dit heeft verwezenlijkt (artikel 7:930 lid 2 BW). Bijvoorbeeld: wanneer is verzwegen dat in een naburig pand gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen, terwijl de brand is veroorzaakt door kortsluiting, zal moeten worden uitgekeerd.

Indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken een hogere premie zou hebben bedongen of de verzekering slechts tot een lager bedrag had afgesloten, wordt de uitkering naar evenredigheid neerwaarts bijgesteld (artikel 7:930 lid 3 BW). Indien bijvoorbeeld de premie andermaal zo hoog was geweest, wordt de uitkering met een factor anderhalf verminderd. De bewijslast hiervoor ligt bij de verzekeraar en dit kan nog vrij lastig zijn, aangezien een vergelijking moet worden gemaakt met een hypothetische situatie.

Indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering in het geheel niet zou hebben afgesloten, hoeft hij ook niet uit te keren (artikel 7:930 lid 4 BW). Ook nu rust de (zware) bewijslast op de verzekeraar.

Let op: de verzekeraar die ontdekt dat niet aan de mededelingsplicht is voldaan dient dit binnen twee maanden na die ontdekking aan de verzekeringnemer te melden, onder vermelding van de mogelijke gevolgen (zie hiervoor). Laat de verzekeraar dit na, dan kan hij zich niet langer beroepen op de verzwijging (artikel 7:928 lid 1 BW). De gedachte hierachter is dat de verzekeraar de verzekeringnemer na ontdekking van de verzwijging niet te lang in onzekerheid mag laten over de mogelijke gevolgen daarvan.