Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507
Op de aspirant-verzekeringnemer rust bij een aangaan van een verzekeringsovereenkomst een mededelingsplicht. De wet verwoordt deze mededelingsplicht aldus dat de verzekernemer “verplicht is om vóór het aangaan van de verzekeringsovereenkomst aan de verzekeraar alle feiten mee te delen die hij kent of behoort te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen” (artikel 7:928 lid 1 BW).
Wanneer de verzekerde niet aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan met het opzet de verzekeraar te misleiden, is de verzekeraar geen uitkering verschuldigd in geval van schade (artikel 7:930 lid 5 BW). In deze zaak kwam de vraag aan de orde wanneer sprake is van opzettelijke verzwijging.
De eiser in deze zaak exploiteerde een café. Hij had het pand verzekerd bij ASR, onder meer tegen het risico van brand. In het aanvraagformulier had eiser de vraag of het bedrijf reeds eerder schade had geleden door een verzekerde gebeurtenis ontkennend beantwoord. Een eerdere brandstichting, vernieling van ruiten en een schietpartij, had eiser niet gemeld.
Kort na het afsluiten van de verzekering heeft er brand gewoed in het café. ASR weigerde de schade te vergoeden vanwege opzettelijke misleiding bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst.
Eiser legde zich daar niet bij neer en vorderde uitkering onder de verzekering. Het hof oordeelde – kort gezegd – dat het niet anders kón zijn dan dat eiser heeft gehandeld met het opzet ASR te misleiden. Een algemeen bewijsaanbod van eiser dat hij nooit de (subjectieve) bedoeling heeft gehad om opzettelijk te misleiden werd door het hof gepasseerd.
In cassatie voerde eiser aan dat voor opzettelijke misleiding dient te worden vastgesteld met welk doel de verzekerde de betreffende informatie heeft verzwegen. Hoewel eiser erkende dat de eerdere gebeurtenissen (mede) aanleiding waren geweest om de verzekering af te sluiten, had hij niet het doel gehad om ASR te misleiden, aldus eiser.
De Hoge Raad gaat daar echter niet in mee en overweegt:
“Mede gelet op de tussen de art. 7:928 BW en 7:930 BW bestaande samenhang dient onder opzet tot misleiding in de zin van art. 7:930 lid 5 BW te worden verstaan dat de verzekeringnemer feiten of omstandigheden niet aan de verzekeraar heeft medegedeeld die hij kent of behoort te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen, terwijl de verzekeringnemer aldus heeft gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.”
Volgens de Hoge Raad mocht het hof uit de feiten (het niet vermelden van de eerdere schadeveroorzakende gebeurtenissen terwijl daar uitdrukkelijk naar was gevraagd) afleiden dat sprake was van opzettelijke misleiding. Het hof hoefde eiser volgens de Hoge Raad niet toe te laten tot bewijs dat hij niet de bedoeling had gehad om te misleiden, omdat eiser daarvoor te weinig had gesteld. De dekkingsweigering van ASR houdt dus – tot aan de Hoge Raad – stand.